WSTĘP

 

 

Poniższy kurs j. niderlandzkiego daję Ci szansę nauczyć się podstawowych zwrotów i słówek, które umożliwią Ci jakiekolwiek porozumiewanie się w tym języku.

 

Kurs składa się z dwóch części :

 

- CZASOWNIKI : ta część jest całkowicie poświęcona regułom odmieniania czasowników w trzech podstawowych czasach

 

- DIALOGI I SŁÓWKA : ta część składa się z krótkich dialogów i podstawowych zdań, jak i słownictwa w nich użytych.
Dzięki temu można we własnym zakresie zapoznać się z podstawowymi zwrotami w j. niderlandzkim.

 

 


CZASOWNIKI (WERKWOORDEN)

 

 

1) CZAS TERAŹNIEJSZY

 

 

W języku niderlandzkim bezokolicznik czasownika zakończony jest końcówką –en lub –n. Odejmując –en (lub –n) i ewentualnie dostosowując pisownię do zasad
ortograficznych (np. v zastępuje się f, a zastępuje się aa, z zastępuje się s, itd.) otrzymujemy tak zwany rdzeń czasownika.

 

Bezokolicznik : werken (pracować)                          rdzeń : werk

 

Bezokolicznik : maken (robić)                                  rdzeń : maak

 

Bezokolicznik : leggen (kłaść)                                  rdzeń : leg

 

Bezokolicznik : leven (żyć)                                       rdzeń : leef

 

Bezokolicznik : reizen (podróżować)                        rdzeń : reis

 

Bezokolicznik : (zich) vergissen (mylić (się))            rdzeń : vergis

 

 

Żeby prawidłowo odmienić każdy czasownik (oprócz wyjątków) należy stosować poniższą regułę :

 

 

 

 

  

werken

maken

leggen

leven

reizen

zich vergissen

1. ik       

rdzeń

werk

maak

leg

leef

reis

vergis me

2. jij/je

rdzeń + t

werkt

maakt

legt

leeft

reist

vergist je

3. hij/zij

rdzeń + t

werkt

maakt

legt

leeft

reist

vergist zich

  

1. wij

rdzeń + en

werken

maken

leggen

leven

reizen

vergissen ons

2. jullie

rdzeń + en

werken

maken

leggen

leven

reizen

vergissen zich (je)

3. zij

rdzeń + en

werken

maken

leggen

leven

reizen

vergissen zich

                                     

 

W niderlandzkim istnieją również czasowniki, które posiadają odmianę nieregularną w czasie terażniejszym :

 

 

 

hebben

zijn

kunnen

mogen

willen

zullen

(mieć)

(być)

(móc/potrafić)

(móc)

(chcieć)

( *)

1. ik       

heb

ben

kan

mag

wil

zal

2. jij/je

hebt

bent

kan/kunt

mag

wil/wilt

zal/zult

3. hij/zij

heeft

is

kan/kunt

mag

wil/wilt

zal/zult

  

1. wij

hebben

zijn

kunnen

mogen

willen

zullen

2. jullie

hebben

zijn

kunnen

mogen

willen

zullen

3. zij

hebben

zijn

kunnen

mogen

willen

zullen

 

* zullen to czasownik posiłkowy, który służy do stworzenia czasu przyszłego, np. :

ik zal weken – będę pracować

 

 

2) CZAS PRZESZŁY

 

 

a) Czas przeszły niedokonany

 

Czasowniki regularne (zwakke werkwoorden)

 

Aby utworzyć czas preszły niedokonany czasowników regularnych należy dodać do rdzenia –te lub –de w liczbie pojedynczej, a w liczbie mnogiej –ten lub –den. Końcówkę –te(n) dodajemy wówczas gdy rdzeń czasownika kończy się spółgłoską –t, -k, -f, -s, -ch, -p. W zapamiętaniu tych liter pomaga słowo `t kofschip.

 

Oto kilka przykładów :

 

  

werken

 

maken

 

leggen

 

spelen

 

1. ik       

rdzeń + -te/-de

werkte

maakte

legde

speelde

2. jij/je

rdzeń + -te/-de

werkte

maakte

legde

speelde

3. hij/zij

rdzeń + -te/-de

werkte

maakte

legde

speelde

  

1. wij

rdzeń + -ten/-den

werkten

maakten

legden

speelden

2. jullie

rdzeń + -ten/-den

werkten

maakten

legden

speelden

3. zij

rdzeń + -ten/-den

werkten

maakten

legden

speelden

 

 

Czasowniki nieregularne (sterke werkwoorden)

 

Nie ma zbyt wielu reguł, które ułatwiłyby prawidłową odmianę czasowników nieregularnych w czasie przeszłym.

Najlepiej korzystać z poniższej listy i z czasem nauczyć się jej na pamięć.Należy jeszcze dodać, że również te czasowniki posiadają tylko dwie formy,

jedną w liczbie pojednyczej i jedną w liczbie mnogiej.

 

 

kijken

drinken

1. ik

keek

dronk

2. je/jij

keek

dronk

3. hij/zij

keek

dronk

 

1. wij

keken

dronken

2. jullie

keken

dronken

3. zij

keken

dronken

 

 

Pełna lista czasowników nieregularnych wraz z imiesłowem czasu przeszłego dokonanego :

 

 

bederven

bedierf

bedorven

 

liegen

loog

gelogen

 

stijven

steef

gesteven

bedriegen

bedroog

bedrogen

liggen

lag

gelegen

stinken

stonk

gestonken

beginnen

begon

begonnen*

lijden

leed

geleden

strijden

streed

gestreden

bergen

borg

geborgen

lijken

leek

geleken

strijken

streek

gestreken

bevelen

beval

bevolen

lopen

liep

gelopen*

stuiven

stoof

gestoven

bezwijken

bezweek

bezweken*

luiken

look

geloken*

tijgen

toog

getogen

bidden

bad

gebeden

mijden

meed

gemeden

treden

trad

getreden

bieden

bood

geboden

moeten

moest

gemoeten

treffen

trof

getroffen

bijten

beet

gebeten

nemen

nam

genomen

trekken

trok

getrokken

binden

bond

gebonden

nijgen

neeg

genegen

uitscheien

schee uit

uitgescheeën

blazen

blies

geblazen

nijpen

neep

genepen

vallen

viel

gevallen*

blijken

bleek

gebleken*

plegen

placht

/

vangen

ving

gevangen

blijven

bleef

gebleven*

plegen

pleegde

gepleegd

vechten

vocht

gevochten

blinken

blonk

geblonken

pluizen

ploos

geplozen

verdrieten

verdroot

verdroten

breken

brak

gebroken*

prijzen

prees

geprezen

verdwijnen

verdween

verdwenen*

buigen

boog

gebogen

rieken

rook

geroken

vergelijken   

vergeleek   

vergeleken

dingen

dong

gedongen

rijden

reed

gereden

vergeten

vergat

vergeten**

doen

deed

gedaan

rijgen

reeg

geregen

verlaten

verliet

verlaten

dragen

droeg

gedragen

rijten

reet

gereten

verliezen

verloor

verloren**

drijven

dreef

gedreven

rijzen

rees

gerezen*

verslinden

verslond

verslonden

dringen

drong

gedrongen

roepen

riep

geroepen

vertrekken

vertrok

vertrokken

drinken

dronk

gedronken

ruiken

rook

geroken

verzinnen

verzon

verzonnen

druipen

droop

gedropen

schelden

schold

gescholden

verzwelgen

verzwolg

verzwolgen

duiken

dook

gedoken

schenden

schond

geschonden

vinden

vond

gevonden*

dwingen

dwong

gedwongen

schenken

schonk

geschonken

vlechten

vlocht

gevlochten

eten

at

gegeten

schieten

schoot

geschoten

vliegen

vloog

gevlogen

fluiten

floot

gefloten

schijnen

scheen

geschenen**

vóórkomen

kwam voor

voorgekomen*

gaan

ging

gegaan*

schijten

scheet

gescheten

voorkómen

voorkwam

voorkomen*

gelden

gold

gegolden

schrijden

schreed

geschreden

vreten

vrat

gevreten

genezen

genas

genezen

schrijven

schreef

geschreven

vriezen

vroor

gevroren

genieten

genoot

genoten

schuiven

schoof

geschoven

wassen

wies

gewassen

geven

gaf

gegeven

slaan

sloeg

geslagen

wegen

woog

gewogen

gieten

goot

gegoten

slapen

sliep

geslapen

werpen

wierp

geworpen

glijden

gleed

gegleden

slijpen

sleep

geslepen

weten

wist

geweten

glimmen

glom

geglommen

slijten

sleet

gesleten

wijken

week

geweken*

graven

groef

gegraven

slinken

slonk

geslonken*

wijten

weet

geweten

grijpen

greep

gegrepen

sluipen

sloop

geslopen

wijzen

wees

gewezen

hangen

hing

gehangen

sluiten

sloot

gesloten

winden

wond

gewonden

heffen

hief

geheven

smelten

smolt

gesmolten

winnen

won

gewonnen**

helpen

hielp

geholpen

smijten

smeet

gesmeten

worden

werd

geworden*

hijsen

hees

gehesen

snijden

sneed

gesneden

wreken

wrak

gewroken

houden

hield

gehouden

snuiten

snoot

gesnoten

wrijven

wreef

gewreven

houwen

hieuw

gehouwen

snuiven

snoof

gesnoven

wringen

wrong

gewrongen

kiezen

koos

gekozen

spijten

speet

gespeten

zenden

zond

gezonden

kijken

keek

gekeken

spinnen

spon

gesponnen

zien

zag

gezien

kijven

keef

gekeven

splijten

spleet

gespleten

zingen

zong

gezongen

klimmen

klom

geklommen

spreken

sprak

gesproken

zinken

zonk

gezonken

klinken

klonk

geklonken

springen

sprong

gesprongen*

zinnen

zon

gezonnen

kluiven

kloof

gekloven

spruiten

sproot

gesproten*

zitten

zat

gezeten

knijpen

kneep

geknepen

spuiten

spoot

gespoten

zuigen

zoog

gezogen

komen

kwam

gekomen*

staan

stond

gestaan

zuipen

zoop

gezopen

krijgen

kreeg

gekregen

steken

stak

gestoken

zwellen

zwol

gezwollen

krijten

kreet

gekreten

stelen

stal

gestolen

zwemmen

zwom

gezwommen

krimpen

kromp

gekrompen

sterven

stierf

gestorven*

zweren

zwoer

gezworen

kruipen

kroop

gekropen

stijgen

steeg

gestegen*

zweren

zwoor, zweerde

gezworen

kwijten

kweet

gekweten

 

 

 

zwerven

zwierf

gezworven

laten

liet

gelaten

 

 

 

zwijgen

zweeg

gezwegen

lezen

las

gelezen

 

 

 

 

 

 

 

 

b) Czas przeszły dokonany

 

 

Aby zbudować czas przeszły dokonany potrzeba użyć dwóch części, mianowicie czasownika posiłkowego hebben lub zijn oraz imiesłowu czasu

przeszłego dokonanego, np. :

 

Ik heb gewerkt (pracowałem)

Ik ben gekomen (przyszedłem)

 

Imiesłów czasu przeszłego dokonanego w przypadku czasowników regularnych tworzy według poniższej reguły :

 

ge + rdzeń + t lub d (t gdy rdzeń kończy się na –t, -k, -f, -s, -ch, -p)

 

Np.:

 

werken  -  werk  -  gewerkt

maken  -  maak  -  gemaakt

 

W przypadku czasowników nieregularnych imiesłów czasu przeszłego dokonanego należy odszukać w powyższej tabeli.

 

 

c) Czas zaprzeszły

 

Czas zaprzeszły stosuje się często chcąc opisać czynność, która skończyła się przed inną czynnością przeszłą.

Czas ten tworzy się przy pomocy czasownika posiłkowego hebben lub zijn w czasie przeszłym w parze z imiesłowem czasu przeszłego dokonanego.

 

Np.:

 

Zij had al een auto gekocht, voordat zij 10 000 Eur op straat vond.

(Kupiła samochód, zanim znalazła 10 000 Eur.)

 

czasowniki posiłkowe w czasie przeszłym

 

 

hebben

zijn

1. ik

had

was

2. je/jij

had

was

3. hij/zij

had

was

 

1. wij

hadden

waren

2. jullie

hadden

waren

3. zij

hadden

waren

 

 

3) CZAS PRZYSZŁY

 

Aby stworzyć czas przyszły często używa się czasownika posiłkowego zullen w połączeniu z bezokolicznikiem.

Możliwe jest również zastosowanie czasu teraźniejszego wraz zbezokolicznikiem, a czas przyszły będzie wynikał kontekstu zdania.

Często używasię w tym celu czasownik gaan, co dosłownie znaczy iść.

 

Na przykład :

 

Morgen ga ik de fiets repareren.  -  Jutro naprawię rower.  (gaan + bezokolicznik)

 

Morgen zal ik de fiets repareren.  -  Jutro naprawię rower. (zullen + bezokolicznik)

 

 

Zarówno czasownik zullen jak i gaan muszą być odpowiednio odmienione :

 

 

zullen

gaan

1. ik

zal

ga

2. je/jij

zal

gaat

3. hij/zij

zal

gaat

 

1. wij

zullen

gaan

2. jullie

zullen

gaan

3. zij

zullen

gaan

 

 

Czasownik zullen ma również czas przeszły dzięki któremu możliwe jest utworzenie trybu przypuszczającego, np. :

 

Ik zou graag een nieuwe auto willen kopen.  -  Chciałbym kupić nowy samochód.

 

Als wij meer geld zouden hebben, zouden wij een nieuwe auto kopen. 

Gdybyśmy mieli więcej pieniędzy, kupilibyśmy nowy samochód.

 

 

Odmiana czasownika zullen w czasie przeszłym :

 

 

1. ik

zou

2. je/jij

zou

3. hij/zij

zou

  

1. wij

zouden

2. jullie

zouden

3. zij

zouden

 

 

 

PODSTAWOWE ZWROTY, DIALOGI I SŁÓWKA

 

Dzień dobry - Goedemorgen; (Goeiemorgen) (rano) czy Goedemiddag; (Goeiemiddag) (po południu)
Dzień dobry - Goedendag; (Goeiedag); Dag (cały dzień)
Dobry wieczór - Goedenavond; (Goeieavond)
Dobranoc - Goedenacht/Welterusten
Witam - Welkom  
Do widzenia - Tot ziens
Do zobaczenia - Tot kijk
Na razie - Dag
Do jutra - Tot morgen
To jest pan/pani ... - Dit is meneer/mevrouw/de heer ...
Dziekuję (panu, panie, itd) - Dank u wel
Dziekuję - Dank je; Dank je wel; Bedankt
Jak się pan(i) nazywa - Wat is uw naam?; Hoe heet u?
Jak się nazywasz? - Wat is je naam?; Hoe heet je?
Nazywam się ... - Mijn naam is ...; Ik heet ...
Jestem Jan - Ik ben Jan
Cześć! - Hallo! ; Hoi!
Jak leci? - Hoe gaat het?
Jak się pan(i) miewa - Hoe maakt u het?
Nie mówię po niderlandzku - Ik spreek geen Nederlands

 

 

Hoe heet jij? - Kim jesteś?

Ann-Sophie i Maria poznają Filipa.


Ann-Sophie: Hallo! Ik heet Ann Sophie. En jij?

Filip: Hallo! Ik heet Filip.

Ann-Sophie: Filip, dit is Maria.

Filip: Aangenaam!


Ann-Sophie: Cześć! jestem Ann-Sophie. A ty?

Filip: Cześć. Jestem Filip.

Ann-Sophie: Filip, to jest Maria.

Filip: Miło mi cię poznać!

 

Begroeten - Powitania

Pani: Dag meneer.

Pan: Dag mevrouw.


Pani: Dzień dobry panu.

Pan: Dzień dobry pani.

  • Dag! - Cześć! lub Hej!
  • Hallo! - pośrednie Cześć! a Dzień dobry, często używane w sytuacjach mniej oficjalnych np. w sklepach, bankach itd.
  • Goedemorgen - Dzień dobry
  • Goedemiddag - Dzień dobry, używane w godzinach popołudniowych
  • Goedenavond - Dobry wieczór

Dag! - oznacza dosłownie dzień, jest używane zarówno jako powitanie jak i pożegnanie

Afscheid nemen - Pożegnania

Welterusten - spij dobrze

Goedenacht - dobranoc

Dag! - oznacza dosłownie dzień, jest używane zarówno jako powitanie jak i pożegnanie

Tot maandag! - Do poniedziałku!

Tot morgen! - Do jutra!

Tot volgende week. - Do zobaczenia w następnym tygodniu.

Zich voorstellen - Przedstawianie się

  • Wat is jouw naam? - Jak masz na imię?
  • Mijn naam is ... - Mam na imię ...
  • Wie ben jij? - Kim jesteś?
  • Ik ben ...! - Jestem ...
  • Hoe heet jij? - Jak się nazywasz?
  • Ik heet ...! - Nazywam się ...

Hoe gaat het? - Jak się masz?

Filip spotyka Chantal.

 

Filip: Dag Chantal. Hoe gaat het?

Chatnal: Goed! En met jou?

Filip: Ook goed!


Filip: Cześć Chantal.
Jak się masz?

Chatnal: Dobrze. A ty?

Filip: Też dobrze!

 

Słownictwo

  • Heel goed! - Bardzo dobrze!
  • Prima! - Super!
  • Uitstekend! - Wspaniale!
  • Het gaat wel. - Średnio.
  • Zo-zo. - Tak sobie.
  • Niet zo goed. - Nie za dobrze.
  • Slecht! - Źle!
  • Ik ben moe. - Jestem zmęczony/a.

 

Uit welk land kom jij? - Z jakiego kraju jesteś?

Maria: Ik kom uit China. En jij Marco?

Marco: Ik kom uit Italië. Uit welk land kom jij Yelena?

Yelena: Uit Kazakhstan.


Maria: Pochodzę z Chin. A ty Marco?

Marco: Ja pochodzę z Włoch. Z jakiego kraju pochodzisz, Yelena?

Yelena: Z Kazachstanu.

 

Słownictwo

  • Uit welk land kom jij? - Z jakiego kraju jesteś?
  • Ik kom uit... - Jestem z...
  • En jij?! - A ty?
  • Waar kom jij vandaan? - Skąd pochodzisz?
  • Ik kom van .... - Pochodzę z...

 

Kraje

  • België - Belgia
  • Duitsland - Niemcy
  • Finland - Finlandia
  • Frankrijk - Francja
  • Italië - Włochy
  • Litouwen - Litwa
  • Polen - Polska
  • Portugal - Portugalia
  • Spanje Hiszpania
  • VS (Verenigde Staten) Stany Zjednoczone
  • Nederland Holandia
  • Rusland Rosja
  • Tsjechië - Czechy

 

Welke taal spreek jij? - Jaki znasz język?

A: Welke talen spreek jij?

B: Ik spreek Chinees, Engels en een beetje Nederlands.


A: Jakie znasz języki?

B: Znam chiński, angielski i trochę niderlandzkiego.

Słownictwo

  • Welke taal spreek jij? - Jaki znasz język?
  • Ik spreek ... - Mówię po ...
  • Welke talen spreek jij? - Jakie znasz języki?
  • Spreek jij Engels? - Czy mówisz po angielsku?
  • een beetje - trochę

Języki

  • Chinees - chiński
  • Duits - niemiecki
  • Engels - angielski
  • Fins - fiński
  • Frans - francuski
  • Italiaans - włoski
  • Litouwen - litewski
  • Pools - polski
  • Portugees - portugalski
  • Russisch - rosyjski
  • Spaans – hiszpański
  • Nederlands – niderlandzki
  • Vlaams – flamandzki
  • Frans - francuski

 

Waar woon je? - Gdzie mieszkasz?

A: Waar woon je?

B: Ik woon in Antwerpen.


A: Gdzie mieszkasz?

B: Mieszkam w Antwerpii.

Słownictwo

  • Waar woon je? - Gdzie mieszkasz?
  • Waar woon jij? - Gdzie ty mieszkasz?
  • Ik woon in ... - Mieszkam w ...(miasto).
  • Woon je in ...? - Czy mieszkasz w ... (miasto)?
  • Ja, ik woon in... - Tak, mieszkam w...
  • Neen, ik woon in... - Nie, mieszkam w ... (inne miasto).
  • Hoe lang woon je in ...? - Jak długo mieszkasz w ...?
  • Ik woon 3 maanden in ... - Mieszkam 3 miesiące w ...

Hoe ga je naar school? - Jak docierasz do szkoły?

Słownictwo

  • Ik ga naar school met de fiets. - Przyjeżdżam do szkoły rowerem.
  • Ik ga naar school te voet. - Przychodzę do szkoły piechotą.
  • Ik ga naar school met de bus. - Przyjeżdżam do szkoły autobusem.
  • ... met de auto - ... samochodem.
  • ... met het vliegtuig. - ... samolotem.
  • ... met de tram. - ... tramwajem.
  • ... met de trein. - ... pociągiem.

Ben je getrouwd? - Czy jesteś żonaty?

 

A: Ben je getrouwd, Filip?

F: Nee, ik ben niet getrouwd. En jij Anna?

A: Nee, ik ben gescheiden.

F: Heb je kinderen, Anna?

A: Ja, ik heb kinderen.

F: Hoeveel kinderen heb je?

A: Ik heb twee kinderen: een zoon en een dochter.


A: Czy jesteś żonaty, Filip?

F: Nie, nie jestem żonaty. A ty Anna?

A: Nie. Jestem rozwiedziona.

F: Czy masz dzieci, Anna?

A: Tak, mam dzieci.

F: Ile masz dzieci?

A: Mam dwójkę: syna i córkę.

 

Słownictwo

  • getrouwd zijn - być żonatym/zamężną
  • gescheiden zijn - być rozwiedzionym/ą
  • Ben je getrouwd? - Czy jesteś żonaty?
  • Ben jij getrouwd? - Czy ty jesteś żonaty?
  • Ik woon samen met mijn vriend/vriendin. - Mieszkam z przyjacielem/przyjaciółką.
  • Ik woon alleen - Mieszkam sam(a)
  • Heb je kinderen? - Czy masz dzieci?
  • Nee, ik heb geen kinderen. - Nie, nie mam dzieci.
  • Hoeveel kinderen heb je? - Ile masz dzieci?
  • Ik heb ... kinderen. - Mam ... dzieci.
  • het kind - dziecko
  • de kinderen - dzieci
  • de zoon/zonen - syn/synowie
  • de dochter - córka
  • de jongen - chłopiec
  • het meisje - dziewczynka
  • Met wie ben je getrouwd? - Z kim się ożeniłeś? /Za kogo wyszłasz?
  • Met Anna. - Z Anną
  • de vrouw - kobieta, żona
  • de man - mężczyzna, mąż

Czas

Na początek kilka przydatnych fraz.


Mag ik iets vragen alstublieft? - Przepraszam, czy mogę o coś zapytać?

Zeker! - Oczywiście!

Vraagt u maar. - Proszę pytać.

Natuurlijk! - Oczywiście.


Hoe laat is het, alstublieft? - Przepraszam, która jest godzina?

Dank u. - Dziękuję.

Het spijt me, ik heb geen horloge (uurwerk)! - Przykro mi, ale nie mam zegarka.

 

Hoe laat is het? - Określenia czasu

Het is ... - Jest ....

11.00 - elf uur

11.10 - tien over elf

11.15 - kwart over elf

11.20 - twintig over elf / tien voor half twaalf

11.30 - half twaalf

11.40 - twinting voor twaalf / tien over half twaalf

11.45 - kwart voor twaalf

Pory dnia

Dla odróżnienia różnych pór dnia, używamy następujących określeń:

's morgens / 's ochtends - rano (pomiędzy 6 a 12)

's middags - popołudnie (pomiędzy 12 a 18)

's avonds - wieczór (pomiędzy 18 a 24)

's nachts - noc (pomiędzy 24 a 6)

morgenochtend - jutro rano


Uwaga : w Belgii jest trochę inaczej:

's morgens - rano (pomiędzy 6 a 9)

's voormiddags - przedpołudnie (pomiędzy 9 a 12)

's namiddags - popołudnie (pomiędzy 12 a 18)

(N.B.: w Holandii można mówić: voormiddag (12-15) i namiddag (15-18))


I tak mamy:

7.00 - Het is 7 uur 's ochtends / 's morgens.

11.45 - Het is kwart voor elf 's ochtends / 's morgens ('s voormiddags w Belgii)

12.15 - Het is kwart over twaalf 's middags.

20.30 - Het is half negen 's avonds.

04.10 - Het is tien over vier 's nachts.

Też można mówić: in de ochtend, in de avond, itd.

Dni tygodnia

de dag - dzień

de dagen - dni

de weekdag - dzień tygodnia

de werkdag - dzień robotny

De dagen van de week - Dni tygodnia

een week - tydzień

2 weken - 2 tygodnie

het weekend - weekend

doordeweeks - poza weekend

 

maandag - poniedziałek

dinsdag - wtorek

woensdag - środa

donderdag - czwartek

vrijdag - piątek

zaterdag - sobota

zondag - niedziela

Uwaga: Każdy poniedziałek też: 's maandags, ‘s dinsdags, itd.

Pory roku i miesiące (seizoenen en maanden)

styczeń – januari 
luty – februari 
marzec – maart
kwiecień – april
maj – mei 
czerwiec – juni 
lipiec – juli 
sierpień – augustus 
wrzesień – september 
październik – oktober 
listopad – november 
grudzień – december

het seizoen - pora roku


de lente - wiosna

de zomer - lato

de herfst - jesień

de winter - zima


de zomermaanden - miesiące letnie (czerwiec, lipiec i sierpień)

 

Święta (de feestdagen)

Kerstmis - Boże Narodzenie

Nieuwjaar - Nowy Rok

Pasen – Wielkanoc

Allerheiligen – Wszystkich Świętych

 

De winkel is open... - Sklep jest otwarty...

  • openingsuren - godziny otwarcia
  • middagpauze - przerwa w południe
  • van 12u. tot 13u. - od 12 do 13
  • doorlopend (ge)open(d) - otwarte cały dzień
  • open / geopend - otwarte
  • gesloten - zamknięte
  • sluitingsdag - dzień, kiedy sklep jest nieczynny

Urodziny

  • Hoe oud ben jij? - Ile masz lat?
  • Ik ben 23 jaar. - Mam 23 lata.
  • Wanneer ben jij jarig? (nl) - Kiedy się urodziłeś?
  • Wanneer verjaar jij? (be) - Kiedy się urodziłeś?
  • Ik ben jarig op 3 mei (nl) - Urodziłem się 3 maja.
  • Ik verjaar op 3 mei. (be) - Urodziłem się 3 maja.
  • Wanneer is jouw verjaardag? - Kiedy jest dzień twoich urodzin?
  • Mijn verjaardag is op .... - Moje urodziny są ....
  • de verjaardag - dzień urodzin
  • Wanneer ben jij geboren? - Kiedy się urodziłeś?
  • Mijn geboortedatum is.... - Data moich urodzin to....

 

Kolory

beż - beige

biały - wit

brązowy - bruin

czarny - zwart

czerwony - rood

fioletowy - paars

niebieski - blauw

pomarańczowy - oranje

różowy - roze

srebrny - zilveren

szary - grijs

zielony - groen

złoty - gouden

żółty - geel

 

Pogoda

het is koud- jest zimno

het is warm - jest ciepło

het is benauwd/zwoel - jest duszno

hoeveel graden is het vandaag? - ile mamy dziś stopni?

het is 20 graden celsius- jest 20 stopni celsjusza

het zal regen - będzie padać

 

Liczebniki (Telwoorden)

 

jeden – èèn 
dwa – twee 
trzy – drie 
cztery – vier 
pięć – vijf
sześć – zes 
siedem – zeven 
osiem – acht 
dziewięć – negen 
dziesięć – tien
jedenaście – elf 
dwanaście – twalf
trzynaście – dertien 
czternaście – viertien 
piętnaście – vijftien 
szesnaście – zestien 
siedemnaście – zeventien 
osiemnaście – achttien 
dziewiętnaście – negentien

dwadzieścia – twintig

dwadzieścia jeden – eenentwintig

dwadzieścia dwa – tweeëntwintig

trzydzieści – dertig

czterdzieści – veertig

pięćdziesiąt – vijftig

sześćdziesiąt – zestig

siedemdziesiąt – zeventig

osiemdziesiąt – tachtig

dziewięćdziesiąt – negentig

honderd – sto

tysiąc – duizend

milion – miljoen

 

Przykład :

 

5357 : vijf duizend drie honderd zevenenvijftig

1975 (data urodzenia) : negentien honderd vijfenzeventig

 

pierwszy – eerste

drugi - tweede

trzeci – derde

czwarty – vierde

...

dziewiętnasty – negentiende

dwudziesty – twintigste

dwudziesty pierwszy – eenentwintigste

dwudziesty drugi – tweeëntwintigste

trzydziesty – dertigste

czterdziesty – veertigste

...

setny – honderdste

tysięczny – duizendste